Missie en visie

IncluZie werkt aan kennis die bijdraagt aan het inclusief en gezond opgroeien in een complexe samenleving. Het doel is om meer jeugdigen gezond en in welbevinden te kunnen laten opgroeien door de focus te leggen op de context rond jeugdigen.

Aanleiding

In ongeveer 25 jaar tijd is het jeugdhulpgebruik spectaculair gegroeid. Ging het in 2000 nog om 1 op de 27 jeugdigen, in 2021 ging het al richting 1 op de 7 kinderen en jongeren. Wanneer er niets verandert in het beleid en in de omstandigheden waarin jeugdigen opgroeien, dan is de verwachting dat het gebruik van jeugdhulp verder zal doorgroeien (Van Yperen, Hofstede, Hageraats & Van de Maat, 2023). Het is onduidelijk in welke mate de toename in het gebruik van jeugdhulp het gevolg is van ontwikkelingen in de vraag naar, dan wel het aanbod van jeugdhulp. Met andere woorden, is het aanbod toegenomen als gevolg van een groeiende vraag, of is de grotere vraag het gevolg van een uitbreiding van het aanbod? Waarschijnlijk vullen deze beide verklaringen elkaar aan.

 

Toename jeugdhulp

Het is in ieder geval meer dan aannemelijk dat de groei van de vraag een grote rol speelt in de toename van het jeugdhulpgebruik. Die vraag komt voort uit individuele ‘signalen’ van kinderen en jongeren en leidt tot het aanbieden van individuele trajecten. Dit aanbod gaat er echter aan voorbij dat niet elk individueel signaal is op te vatten als een individuele ‘aandoening’ die vraagt om een individuele aanpak. Signalen van jeugdigen, die bijvoorbeeld tot uiting komen in druk of juist teruggetrokken gedrag, vinden lang niet altijd hun oorzaak in die jeugdigen zelf. Er zijn ook gezins-, omgevings- of maatschappelijke factoren die ten grondslag kunnen liggen aan deze signalen.

Recente ontwikkelingen

Zo zijn er in de samenleving verschillende ontwikkelingen die schadelijk kunnen zijn voor het opgroeien. Voorbeelden daarvan zijn de heersende normen rond prestaties en geluk en actuele maatschappelijke vraagstukken zoals klimaatverandering, het woningtekort en sociale ongelijkheid. Jeugdhulp is dan geen passend antwoord (De Winter, 2023; Van Yperen et al., 2023). Daarnaast zijn jeugdhulpinterventies lang niet altijd effectief, vaak omdat de zorg niet goed aansluit bij de vraag of omdat de zorg onvoldoende toepasbaar is in het dagelijks leven (Spijk-de Jonge et al., 2022). Daarbij is het credo ‘baat het niet, dan schaadt het niet’ niet van toepassing op de jeugdhulp (Tempel & Vissenberg, 2018). Niet-passende interventies schaden jeugdigen juist al te vaak in hun ontwikkeling en welbevinden (Spijk-de Jonge et al., 2022).

 

Mismatch

Naast het toenemende jeugdhulpgebruik is er tegelijkertijd sprake van een zekere mismatch op dit gebied als het gaat om kinderen en jongeren die hulp nodig hebben enerzijds en degenen die daadwerkelijk zorg ontvangen anderzijds. In 2013 constateerde het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) op basis van een grootschalig surveyonderzoek dat 30 procent van de jeugdigen die jeugdhulp kregen geen daadwerkelijke problemen had (Bot et al., 2013). Daarentegen kreeg 50 procent van de kinderen en jongeren met ernstige problemen juist geen jeugdhulp. Deze mismatch stelde Nanninga (2018) in haar onderzoek eveneens vast, weliswaar in mindere mate. Zij concludeerde dat de meerderheid van de (mede)opvoeders en jeugdigen knelpunten verwacht wanneer zij een beroep zouden doen op jeugdhulp.

Knelpunten

De verwachte knelpunten hebben onder meer betrekking op de mogelijkheid van irrelevantie van de behandeling of een problematische relatie met de behandelaar, maar ook op de kosten en de duur van de behandeling, de informatievoorziening en de inspraakpositie. Vooral ouders met een praktijkgerichte opleiding en hun adolescente kinderen hebben dergelijke negatieve verwachtingen. Wanneer we binnen deze groepen alleen kijken naar jeugdigen die opgroeien in gezinnen die leven van een bijstandsuitkering, dan zijn de verschillen met het gemiddelde jeugdhulpgebruik zelfs nog groter (Gilsing, Stoutjesdijk, Distelbrink & Tierolf, 2018). Het lijkt erop dat hoe kwetsbaarder de situaties zijn waarin jeugdigen opgroeien, hoe minder vaak zij jeugdhulp ontvangen.

Verandering nodig in denken en doen

Juist de omgeving waarin jeugdigen opgroeien en (mede)opvoeders opvoeden vraagt onze aandacht, zodat kinderen inclusief en gezond kunnen opgroeien in hun eigen omgeving en in relatie met anderen om hen heen. Het verbeteren van de omstandigheden waarin jeugdigen opgroeien, vereist een collectieve inspanning (Van Yperen et al., 2023). Wat nodig is, is langs twee wegen een ander denkraam te ontwikkelen dat richting geeft aan ons denken en doen: (1) van individueel medisch denken naar pedagogisch denken in context en relatie; en (2) van professionals aan zet naar een gelijkwaardige samenwerking waarbij jeugdigen en (mede)opvoeders aan zet zijn.

 

Het doel

Het doel van IncluZie is om de beschreven veranderingen in het denkraam te analyseren, te onderbouwen en een krachtig en inclusief onderzoeksperspectief te bieden. We onderzoeken welke vooronderstellingen er zijn over de sleutelconcepten van IncluZie:

  • Inclusie en inclusief;
  • Pedagogische basis, pedagogisch klimaat en pedagogische relatie;
  • Normaliseren, ontzorgen en demedicaliseren.

Vervolgens zullen we deze vooronderstellingen bekrachtigen of ontkrachten en van nieuwe uitgangspunten voorzien. Dit doen we door de uitvoering van vier werkpakketten (WP) en als overkoepelend geheel onze profilering. We zetten in op het doorontwikkelen van onderzoeksmethoden en outcomefactoren voor inclusief opgroeien voor landelijk/gemeentelijk beleid (WP1); impact creëren in het maatschappelijk debat over normen rond opgroeien en opvoeden in de complexe samenleving (WP2); professionalisering van IncluZie en het opleiden van (toekomstige) professionals (WP3); en het versterken van de kennisinfrastructuur (intern en extern) (WP4).

Het ontwikkelen van een ander denkraam

Van medisch naar sociaalpedagogisch paradigma

In de afgelopen decennia zijn we in de samenleving het opgroeien steeds meer gaan problematiseren vanuit een medische, op het individu gerichte blik. Voor ‘symptomen’ waarbij kinderen en jongeren te veel afwijken van het gemiddelde, trachten we individuele, op het symptoom gerichte interventies in te zetten. De nadruk is steeds meer komen te liggen op classificatie op basis van de beoordeling van het gedrag en het denkvermogen van het individu aan de hand van specifieke criteria. Zo’n classificatie, in Nederland doorgaans op basis van de DSM – het diagnostisch en statistisch handboek van psychiatrische aandoeningen – is men echter steeds meer gaan beschouwen als een diagnose en dus als een indicatie voor een specifieke behandeling. Geluiden vanuit onder andere de pedagogiek en psychiatrie over het doorgeslagen denken in stoornissen (overlabeling) en de daarmee samenhangende overbehandeling van jeugdigen werden onvoldoende gehoord. Aan contextuele factoren werd onvoldoende belang gehecht vanuit een op het individu gerichte blik (Batstra, 2012; Verhaeghe, 2019). Wanneer we psychisch lijden echter primair proberen te begrijpen in termen van individuele (brein)stoornissen, raakt de context gemakkelijk buiten beeld. Deze decontextualisering van psychisch lijden is een probleem, omdat we in de zoektocht naar een verklaring relevante, meer maatschappelijke vragen dan niet stellen (De Ridder & Van Hulst, 2023).

Vernauwde blik op de werkelijkheid

Deze werkwijze heeft geleid tot een vernauwde blik op de werkelijkheid. Deze is veel dynamischer: bij jeugdigen zijn de ontwikkeling, sterktes en kwetsbaarheden en niet te vergeten de omgeving en met name de interactie daarmee, essentieel om hun specifieke situatie te begrijpen (Bronfenbrenner, 1997; Toekomstwijzer Jeugd, 2020). Toch helpt het in het analyseren wel om kritisch te kijken naar wat een stoornis of een diagnose is en ook naar wat het niet is. Hiermee kan ruimte gecreëerd worden voor een andere denkrichting: een denkrichting waarbij meer aandacht is voor de sociaalpedagogische context waarin kinderen en jongeren opgroeien en waarin (mede)opvoeders opvoeden (Wienen, 2023).

Iets soortgelijks geldt voor het denken over opvoeden. Als we het over opgroeien en opvoeden hebben, kijken we eigenlijk te beperkt: we beperken ons vaak tot de smalle insteek van ‘parenting’, waarin alleen (mede)opvoeders de opvoedverantwoordelijkheid over hun kinderen moeten nemen. Als zij daar niet voldoende in slagen, nemen professionals de opvoeding over. Luijk (2023) wijst in haar oratie op de opvoedstress die een relatief groot deel van de (mede)opvoeders ervaart bij deze individuele opvoedverantwoordelijkheid. Zij wijst hiervoor drie oorzaken aan. In de eerste plaats streven (mede)opvoeders doorgaans naar een ‘normale’ ontwikkeling van hun kind, maar verkeren zij in voortdurende onzekerheid over wat dat ‘normale’ is. Luijk wijst in dat verband op de grote variëteit in slaappatronen bij baby’s en stelt dat daarin eigenlijk geen ‘normaal’ is aan te wijzen: verscheidenheid is de norm. In de tweede plaats streven ouders voor hun kinderen vaak naar het perfecte, wat per definitie tot stress en onzekerheid leidt. In de derde plaats wijst zij op het individualisme en meer in het bijzonder op het gegeven dat weinig ouders bij opvoedonzekerheid of -stress steun zoeken in hun eigen netwerk (Luijk, 2023). De kritiek op het medisch paradigma – op het individu georiënteerd en diagnose-gedreven – neemt niet weg dat we vanzelfsprekend oog hebben voor de waarde en verdiensten van de medische wetenschap. Zo worden op het gebied van traumabehandeling bijvoorbeeld goede resultaten geboekt met EMDR-therapie.

Sociaal pedagogisch paradigma

In die andere manier van denken, het sociaalpedagogisch paradigma, staat het pedagogisch denken centraal vanuit de context waarin kinderen en jongeren opgroeien in relatie met (mede)opvoeders. In dit model is niet het individu, maar de groep, de context of de gemeenschap het aangrijpingspunt voor het bevorderen van het inclusief en gezond opgroeien van kinderen en jongeren. Al deze verschillende onderlinge relaties tussen kinderen, jongeren en bijvoorbeeld mede(opvoeders), leerkrachten en de voetbaltrainer noemen we pedagogische relaties. De kern van de pedagogische relatie is dat deze onvoorwaardelijk is: een jeugdige kan niet zonder deze relatie. Vanuit deze onderlinge relatie groeit een aantal voorwaarden die belangrijk zijn voor het opgroeien en opvoeden zoals (zelf)kennis, en waarin normen, waarden, intrinsieke drijfveren en idealen bepalen welke keuzes (mede)opvoeders of jeugdigen maken (Wienen, 2023).

Systemen op verschillende niveaus

In dit sociaalpedagogisch paradigma nemen we het bio-ecologisch systeemtheoretisch model van Bronfenbrenner (Bronfenbrenner, 1977; Bronfenbrenner & Ceci, 1994) als uitgangspunt om veranderingen in denken en doen te bewerkstelligen. Kinderen, jongeren en (mede)opvoeders maken deel uit van systemen op verschillende niveaus. Het meest nabije niveau is het microsysteem, dat vooral bestaat uit het gezin en de mensen in de directe omgeving van de jeugdige. Jeugdigen en hun opvoeders bewegen zich daarnaast ook op het mesoniveau, dat gaat over de relaties met familie en vrienden en een (mede)opvoeder die bijvoorbeeld overleg heeft met de kinderopvang of leerkracht van de basisschool. Het exosysteem bestaat uit situaties waarin de jeugdige niet primair zelf participeert, maar die wel van invloed zijn op het functioneren van het microsysteem, zoals de werksituatie van een ouder. Deze drie niveaus (micro, meso en exo) worden beïnvloed door het macrosysteem, met daarin de sociale en culturele normen en waarden in de maatschappij. Dit alles wordt omgeven door het chronosysteem, dat veranderingen door de tijd en leeftijd van jeugdigen aangeeft. De vier niveaus – micro, meso, exo en macro – staan nadrukkelijk met elkaar in verbinding. Ontwikkelingen op het ene niveau beïnvloeden ontwikkelingen op de andere niveaus (Bronfenbrenner, 1977; Bronfenbrenner & Ceci, 1994). Hoewel er brede consensus is over de waarde van het ecologisch model van Bronfenbrenner, zien we dat beleid, praktijk en onderzoek gericht op opgroeien en opvoeden grotendeels focussen op het microsysteem (De Winter, 2023). Dit uit zich steeds meer in vroegsignalering en risicotaxaties vanuit een individualistisch en medisch model. De nadruk zou, ook vanuit het sociaalpedagogisch paradigma, meer moeten liggen op het mesoniveau, vanuit de erkenning dat dit niveau een sterke wisselwerking heeft met het microniveau.

Van professionals aan zet naar een gelijkwaardige samenwerking

Luisteren naar jongeren

In het sociaalpedagogisch model staat het pedagogisch denken in context en relatie centraal, waarbij het van belang is om responsief te zijn naar kinderen, jongeren en (mede)opvoeders als het gaat om hun behoeften, kwetsbaarheden, beschermende factoren, wensen en behoeften. In ieder opvoedingscontext moet er een fundament zijn waarin deze kinderrechten worden gewaarborgd. Het huidige gezondheidssysteem kenmerkt zich momenteel vooral door het medisch paradigma. Dat model van ‘het gebroken been’ stelt de deskundige met professionele oordeelsvorming centraal, en de cliënt of burger is een patiënt. Dat heeft tot gevolg dat protocollen en richtlijnen het systeem bepalen, aanbodgerichte zorg wordt verleend, en dat er daardoor minder geluisterd wordt naar kinderen, jongeren en (mede)opvoeders. Toch laten zowel medische literatuur als literatuur over jeugdhulp en jeugdbescherming zien dat als ouders én jeugdigen meebeslissen, dit een positieve invloed heeft op de behandeluitkomst (Edbrooke-Childs et al., 2016).

Toekomst

Kinderen en jongeren hebben een toekomst vol uitdagingen voor zich liggen, waar ze op dit moment weinig invloed op hebben (Jakobs & Vissenberg, 2021; RVS, 2022). De econoom Mathijs Bouman benoemt het als volgt: “Zolang ze niet piepen, worden ze genegeerd. Misschien kunnen we zelfs stellen: ook als ze wél piepen, worden ze niet altijd gehoord. Het is onze gezamenlijke verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat onze jongeren een toekomst hebben om te koesteren.” In Nederland hebben weliswaar veel jongeren het goed en bovendien zijn ze veerkrachtig, maar hun positie staat onder druk. Dat wordt onder meer zichtbaar in het onderwijs, op de arbeidsmarkt en op de woningmarkt. Bovendien neemt de mentale gezondheid van jongeren af en maken veel van hen zich zorgen over het klimaat (Bouman in RVS, 2022, pagina 7). In het Kinderrechtenverdrag is vastgelegd dat kinderen hun mening mogen geven over alles wat hen aangaat, dat ze moeten worden gehoord en dat ze mee moeten kunnen beslissen (Unicef, 2019).

Ethics of care

Dit is een belangrijk  onderdeel van een integrale kinderrechtenbenadering en sluit tevens aan bij de Ethics of Care-theorie, die het belang benadrukt van responsiviteit (afstemming) op individuen, in plaats van het werken met algemene standaarden. Het fundamentele idee van de theorie is dat kinderen, jongeren en (mede)opvoeders speciale aandacht verdienen in het besluitvormingsproces. In deze context zijn onderlinge relaties fundamenteel. Het gaat dan om besluitvorming en meebeslissen in de breedste zin van het woord, van actuele maatschappelijke vraagstukken tot aan geïndiceerde hulp en ondersteuning aan kinderen, jongeren en (mede)opvoeders. Als we jongeren een hoopvolle toekomst willen bieden, is het nodig dat we hen actief betrekken, hun inbreng serieus nemen en ernaar handelen. Als we de stem en belangen van de jongeren onvoldoende op waarde schatten, zal beleid niet in die hoopvolle toekomst kunnen voorzien (RVS, 2022).

Verbonden hogescholen